• gra·veer·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord graveersel graveersels
verkleinwoord

het graveerselo

  1. resultaat van graveren
    • Hiertoe brenge ik die betuiging, dat op dien eenen steen zeven oogen zijn zouden, en dat de Heere zelve zijn graveersel zou graveeren. Over die zeven oogen hebben ook de uitleggers allerleiie opvattingen verzonnen. Dog voor zo verre het Hebreeuwsche woord zo wel fonteinen, springbronnen, als oogen betekent; en het geen door graveersel graveeren is overgezet, eigenlijk zegt openingen openen; en dit bijzonderlijk ook gebruikt wordt van het opwellen en voortvlieten des waters uit een bron(†): zo zoude ik dit gezeg liever dus vertaalen. In dien eenen steen zullen zeven wellen zijn, en ik zelve zal zijnen stroom openinge geeven, zegt de Heer der heirschaaren. [2] 
80 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]