creuser
creuser
- uithollen, hol maken
- (spreektaal) hongerig maken
- «Un petit apéro, ça creuse.»
- Een aperitiefje, daar krijg je trek van (letterlijk: dat maakt hol). [1]
- «Un petit apéro, ça creuse.»
- (spreektaal) een zaak uitdiepen
- «Le président a préféré ne pas creuser cette affaire.»
- De voorzitter ging liever niet op die zaak in.
- «Le président a préféré ne pas creuser cette affaire.»
se creuser
- wederkerend (spreektaal) zich het hoofd breken
- «Je me suis creusé la cervelle / la tête.»
- Ik heb me suf gepiekerd. [1]
- «Je me suis creusé la cervelle / la tête.»