De linker plank met groef, de rechter plank met messing of veer.
  • groef
  • In de betekenis van ‘greppel, inkerving’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord groef groeven
verkleinwoord groefje groefjes

de groefv / m

  1. lange en smalle uitholling, insnijding, diepe rand
    • In het tafelblad zit een lelijke diepe groef. 
    • De man had allemaal groeven in zijn gezicht. 
  • messing en groef, groef en messing [2]
  • veer en groef, groef en veer
  • de groeven van een grammofoonplaat
  • de groeven in zijn voorhoofd
vervoeging van
graven

groef

  1. enkelvoud verleden tijd van graven
    • Ik groef. 
    • Jij groef. 
    • Hij, zij, het groef. 
     Met mijn 17 gram zware deuce of spades-schep groef ik dagelijks een gat in de grond van ongeveer 10 cm diep als de grond niet te hard was.[3]
vervoeging van
groeven

groef

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van groeven
    • Ik groef. 
  2. gebiedende wijs van groeven
    • Groef! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van groeven
    • Groef je? 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]