rits
- rits
- [1,2] Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘insnijding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
- [3] Leenword uit het Engels, van ridge.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rits | ritsen |
verkleinwoord | ritsje | ritsjes |
- reeks, serie
- Hij kwam met een hele rits voorstellen.
- ritssluiting [2]
- M'n rits is stuk.
- (geologie) zandrug, schelpenrug; hoger en droger gedeelte in een drasland
- [3] (Surinaams:) hertenrits, schelprits, zandrits
vervoeging van |
---|
ritsen |
rits
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ritsen
- Ik rits.
- gebiedende wijs van ritsen
- Rits!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ritsen
- Rits je?
- Het woord rits staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rits" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "rits" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ rits op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be