Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rim·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘plooi’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1554 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rimpel rimpels
verkleinwoord rimpeltje rimpeltjes

Zelfstandig naamwoord

de rimpelm

  1. een oppervlakkige vouw of golving, in het bijzonder van de menselijke huid
    • Veel cosmetica worden gebruikt om rimpels te vermijden of te verdoezelen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rimpelen

rimpel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rimpelen
    • Ik rimpel. 
  2. gebiedende wijs van rimpelen
    • Rimpel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rimpelen
    • Rimpel je? 

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen