Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dig·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • [1] uit het Engels
  • [2] uit het Noors

Werkwoord

diggen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
diggen
[1] digde
[2] dag
[1] gedigd
[2] gedegen
zwak -d volledig
  1. snappen, begrijpen
     Er zit trouwens veel Engels in de jeugdtaal van de jaren zestig: ik noem cat, een ‘jongen die erbij hoort’, de mannelijke tegenhanger van een chick, en diggen (ook uitgesproken als ‘dikken’) in een zin als dat dig ik wel ‘dat vind ik wel leuk’ en die vogel digt 't wel ‘die doet 't goed’.[1]
  2. [2] verzoeken [1]
  3. [2] nemen, ontvangen [2]
  4. [2] consumeren [3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    H. Heestermans
    “De toren van Babel Jeugdtaal” (1987), Onze Taal. Jaargang 56