• lui·dens

luidens

  1. genitief van luiden
    • Hij moest ondragelijk lang wachten, dacht hij; hij schelde nogmaals - en nog eens tot luidens toe - de dienstmaagd kwam buiten adem aanloopen.[1] 

luidens

  1. zoals dat beschreven is in
    • Luidens de statuten is alleen de voorzitter daartoe gemachtigd. 
51 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]
  1. Betsy Hasebroek, Twee vrouwen.
    Erven F. Bohn, Haarlem 1840
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


luidens

  1. luidens, volgens
    «Luidens ’n verklaring van Cassel Mathale, premier van Limpopo, het hy en ’n afvaardiging Saterdag Italië toe gevlieg.»
    Volgens een verklaring van Cassel Mathale, de premier van Limpopo is hij samen met een afvaardiging zaterdag naar Italië gevlogen.