• lui·wam·mes
enkelvoud meervoud
naamwoord luiwammes luiwammesen
verkleinwoord luiwammesje luiwammesjes

de luiwammesm

  1. (persoon), (pejoratief) iemand die erg lui is
    • Wat een luiwammes ben ik vandaag, zeg. 
    • Een luieraar en een luiwammes ook wel diran genoemd verschillen evenveel van elkaar als een lekkerbek en een veelvraat. Keek naar het verheven genot van parende libellen. Hoorde zelfs hun vleugels, een extatisch geluid, als flapperend papier tussen de spaken van een fiets. Tuurde naar een hazelworm die rond de wortels waar ik lag een miniatuur-Amazone verkende. Stilte? Niet helemaal, nee.[3] 
vervoeging van
luiwammesen

luiwammes

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luiwammesen
    • Ik luiwammes. 
  2. gebiedende wijs van luiwammesen
    • Luiwammes! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luiwammesen
    • Luiwammes je? 
98 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]