• der·lui

derlui

  1. hun
    • Er zijn lui [...] die alles, wat ze in derlui leven uitgevoerd hebben, goed willen maken, door derlui geld aan de kerk te laten ....[1] 
  • Het woord is enigszins platvloers, volks en neerbuigend.
  1. blz 123/4 De 29ste
    H.G. Roodhuyzen
    Uitgeverij Brill, 1888.