• ver·dub·be·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verdubbelen
verdubbelde
verdubbeld
zwak -d volledig

verdubbelen [1]

  1. ergatief tweemaal zo groot worden
    • De winst verdubbelde in dat kwartaal. 
     Het aantal foodtruckondernemingen is in vijf jaar tijd ruim verdubbeld. In 2017 waren er bij de Kamer van Koophandel (KvK) nog 1189 ondernemingen met een foodtruck ingeschreven, inmiddels zijn dat er 2495. Tijdens de coronacrisis hield de groei van het aantal foodtrucks aan.[2]
  2. overgankelijk tweemaal zo groot maken, vermenigvuldigen met twee
    • Zij hebben hun inspanningen verdubbeld. 
  3. wederkerend zich ~ tweemal zo groot worden.
    • Hun aantal verdubbelde zich. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Aantal foodtruckondernemingen sinds 2017 verdubbeld, vaker fulltime uitbaters” (17 mei 2022), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be