• ei·gen·schap
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bijbehorend kenmerk’ voor het eerst aangetroffen in 1461 [1]
  • Afgeleid van eigen met het achtervoegsel -schap.
enkelvoud meervoud
naamwoord eigenschap eigenschappen
verkleinwoord eigenschapje eigenschapjes

de eigenschapv [2]

  1. een gegeven karakteristiek die eigen is aan een bepaalde persoon of zaak
    • Hij heeft een aantal eigenschappen die hem zeer geschikt maken voor het vak van boekhouder. 
     De deugden en eigenschappen van deze tweede Nicolaas heeft men echter overgedragen op de eerste en die werd toen de heilige Nicolaas.[3]
  2. dat wat een persoon of ding doet verschillen van iets dat er veel op lijkt
    • Je kunt de eigenschappen van het bestand bewerken. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]