• al·ler·grootst
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen allergrootst
verbogen allergrootste

allergrootst

  1. zo heel erg groot dat het nog groter niet denkbaar is
     Nog een lijn die refereerde aan haar allergrootste verdriet kon te veel van het trieste zijn.[2]
  • overgroot, reuzegroot, supergroot
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]