• al·ler·groot·ste
enkelvoud meervoud
naamwoord allergrootste allergrootsten
verkleinwoord

de allergrootstev / m

  1. iemand die het grootst of het meest belangrijk is
    • Zij behoort tot de allergrootsten in de schrijverswereld. 
    • Alleen de allergrootsten kunnen bij de bovenste plank van de boekenkast. 

allergrootste

  1. verbogen vorm van de stellende trap van allergrootst
     Nog een lijn die refereerde aan haar allergrootste verdriet kon te veel van het trieste zijn.[1]