grootpa
- groot·pa
- samenstelling van groot bw en pa zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grootpa | grootpa's |
verkleinwoord |
de grootpa m
- man waarvan een kind ook een kind heeft; de vader van je vader of moeder
- ‘Dat 's nou mijn present voor Grootpa, voor z'n feest. Wat zeg je daar nou van?’ [1]
1. man waarvan een kind ook een kind heeft; de vader van je vader of moeder
- Het woord grootpa staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grootpa" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ (1915)–Victor Ido De paupers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be