Heidi en haar grootpa
  • groot·pa
enkelvoud meervoud
naamwoord grootpa grootpa's
verkleinwoord

de grootpam

  1. man waarvan een kind ook een kind heeft; de vader van je vader of moeder
    • ‘Dat 's nou mijn present voor Grootpa, voor z'n feest. Wat zeg je daar nou van?’ [1] 
77 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[2]
  1. (1915)–Victor Ido De paupers
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be