• opa
  • In de betekenis van ‘grootvader’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1897 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord opa opa's
verkleinwoord opaatje opaatjes

opa m

  1. (familie) de vader van een ouder
    • Na school ging de jongen altijd bij zijn opa langs. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


  • opa

opa

  1. (spreektaal), (familie) opa, grootvader


opa

  1. (familie) (oudere) zus
  • Cyrillische transcriptie: опа.