• de·de

dede

  1. (verouderd) deed, de onvoltooid verleden tijd van doen
    • Het was zoo veilig, Hope, in uw vrede.
      Waart gij een moeder, ik het kind dat schreide?
      Zoo zacht zocht gij het woord, dat rusten dede
      Der angsten smarten en het hartelijden.
       [2]
    • 't Is of de angst mij fel omsnoert, als dede ik reeds de zwaarste zonde! [3]
  • Het tweede voorbeeld laat zien hoe in het Nederlands de onvoltooid verleden tijd van de aantonende wijs ook gebruikt waar andere talen de aanvoegende wijs gebruiken.
9 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[4]


dede

  1. deed, de onvoltooid verleden tijd van doen in de 1e persoon
  2. deed, de onvoltooid verleden tijd van doen in de 3e persoon
  • De onvoltooid verleden tijd van 'doen' in de 2e persoon is dedes of deets


dede

  1. deed, de onvoltooid verleden tijd van doen in de 3e persoon


  • [A] Ontwikkeld uit Engels dead.
  • [B] Waarschijnlijk oorspronkelijk gelijk aan [A].

[A] dede

  1. sterven

[A] dede

  1. sterfte, dood

[B] dede

  1. bot, stomp
    «Fakka dedde.»[1]
    het mes is bot.
  2. verlamd
  3. (figuurlijk) saai
  1. Jacques Arends, Matthias Perl
    “Early Suriname Creole Texts” (1995), Frankfurt - Madrid, p. 273


  • de·de
enkelvoud meervoud
nominatief   dede     dedeler  
genitief   dedenin     dedelerin  
datief   dedeye     dedelere  
accusatief   dedeyi     dedeleri  
locatief   dedede     dedelerde  
ablatief   dededen     dedelerden  

dede

  1. (familie) opa, grootvader
  2. (familie) voorvader
  3. (informeel) opa (aanspreekvorm voor een oudere man)