kleinzoon
- klein·zoon
- In de betekenis van ‘mannelijk kleinkind’ voor het eerst aangetroffen in 1661 [1]
- uit Frans petit-fils, samenstelling van klein en zoon
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kleinzoon | kleinzoons kleinzonen |
verkleinwoord | kleinzoontje | kleinzoontjes |
de kleinzoon m
- (familie) een zoon van iemands kind, een mannelijk kleinkind
1. een zoon van iemands kind, een mannelijk kleinkind
- Het woord kleinzoon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kleinzoon" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kleinzoon" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be