• klein·zoon
  • In de betekenis van ‘mannelijk kleinkind’ voor het eerst aangetroffen in 1661 [1]
  • uit Frans petit-fils, samenstelling van  klein  en  zoon 
enkelvoud meervoud
naamwoord kleinzoon kleinzoons
kleinzonen
verkleinwoord kleinzoontje kleinzoontjes

de kleinzoonm

  1. (familie) een zoon van iemands kind, een mannelijk kleinkind
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]