• over·groot
stellend
onverbogen overgroot
verbogen overgrote
partitief overgroots

overgroot

  1. zeer omvangrijk
    • Zijn vreugde was overgroot. 
  2. een ruime meerderheid vormend
    • Een overgroot deel van de stemmers wijst het voorstel af. 
  3. te omvangrijk
    • De stad bleef groeien tot ze overgroot werd. 
64 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[2]