grootpapa en Heidi
  • groot·pa·pa
enkelvoud meervoud
naamwoord grootpapa grootpapa's
verkleinwoord grootpapaatje grootpapaatjes

de grootpapam [2]

  1. de vader van iemands vader of moeder; man die een kleinkind heeft
     'Dag Louis,' zei Grootpapa en zij namen allebei een krantje, lazen vijf minuten en dan ging Grootpapa weer verder.[3]