grootpapa
- groot·pa·pa
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grootpapa | grootpapa's |
verkleinwoord | grootpapaatje | grootpapaatjes |
- de vader van iemands vader of moeder; man die een kleinkind heeft
- ▸ 'Dag Louis,' zei Grootpapa en zij namen allebei een krantje, lazen vijf minuten en dan ging Grootpapa weer verder.[3]
- Het woord 'grootpapa' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ grootpapa op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Fortuna's kinderen” (2021), Hollands diep, ISBN 9789048858972