• groot·stad
enkelvoud meervoud
naamwoord grootstad grootsteden
verkleinwoord - -

de grootstadv / m

  1. dichtbebouwd gebied met veel inwoners waar mensen uit een zeer wijde omgeving naartoe komen voor economische of culturele activiteiten
    • In 1932 verschijnt dan Zielens' grote sociale roman Moeder, waarom leven wij? Het bekende verhaal van Netje, drie generaties armen in de grootstad, overduidelijk Antwerpen maar niettemin toch bepaald universeel. [1]
  • In Nederland is de benaming "grote stad" gangbaarder dan "grootstad".
55 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]