grootverbruiker
- groot·ver·brui·ker
- samenstelling van groot en verbruiker [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grootverbruiker | grootverbruikers |
verkleinwoord |
de grootverbruiker m
- persoon of instelling die een bepaald goed in grote hoeveelheden verbruikt (of gebruikt)
- Het CBS berekende in augustus wie broeikasgas uitstoot en wie de energiebelasting betaalt. 80 procent van de uitstoot komt van producenten, maar zij betalen nog niet de helft van de belastingen op energie. Huishoudens dragen nog geen vijfde bij aan de uitstoot, en betalen meer dan de helft. Dat is logisch, zeggen kenners, want die grootverbruikers moeten concurreren op de wereldmarkt, voor je het weet gaan ze weg. Of ze berekenen het door in de prijzen, daar heeft de burger ook niks aan. Ja de burger is een makkelijker doelwit. Die kan niet weg, die kan niets doorberekenen (behalve bij de volgende verkiezingen) én heeft zeer weinig interesse voor het onderwerp. Maak het lekker ingewikkeld en wellicht heeft hij het überhaupt niet door.[2]
- Iemand moest het doen. Mooi zinnetje, waarmee in de loop der tijd een scala aan dubieuze of ronduit verkeerde handelingen is verdedigd. Grootverbruiker is Judas, blijkt uit de gelijknamige monoloog die deze bijbelse figuur bij Theatergroep Suburbia mag uitspreken om zijn verraad van Jezus te verdedigen. 'Iemand moest het doen.'[3]
1. persoon of instelling die een bepaald goed in grote hoeveelheden verbruikt (of gebruikt)
- Het woord grootverbruiker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Marike Stellinga 13 april 2017
- ↑ Volkskrant VINCENT Kouters 4 september 2015