• groot·vi·zier
enkelvoud meervoud
naamwoord grootvizier grootviziers
grootvizieren
verkleinwoord

de grootvizierm [1]

  1. (politiek) benaming voor de eerste minister in een islamitisch land, zoals het Ottomaanse Rijk, het kalifaat Córdoba en het kalifaat Bagdad
     ' Slechts zelden in enige denkbare situatie hoefde een grootvizier zulke woorden te aanhoren en vrijwel altijd werd degene die ze uitsprak onthoofd, en Khan Murad moest zich bewust geweest zijn van het grote gevaar waarin hij zich begeven had, want toen hij het gezicht van de grootvizier rood zag worden en diens handen zag trillen, kon hij wel raden dat hij na afloop van de strijd terechtgesteld zou worden.[2]
     En nog voor de verbijsterde grootvizier kon antwoorden was de Tataren-hoofdman weg uit de grote tent waarin de ontmoeting had plaatsgevonden, weg uit de verzameling kleinere tenten en weg van het hele slagveld.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073