• ont·zag·lijk

ontzaglijk

  1. heel erg
    • Ik woon in een ontzaglijk groot huis.  
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ontzaglijk ontzaglijker ontzaglijkst
verbogen ontzaglijke ontzaglijkere ontzaglijkste
partitief ontzaglijks ontzaglijkers -

ontzaglijk [2]

  1. vrees en eerbied inboezemend door de grootte van iets
    • Dat is wel een ontzaglijke hoeveelheid werk dat ik nog moet doen.  
83 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]