reuze
- reu·ze
- vermoedelijk ontstaan als terugvorming uit samenstellingen waarin reus zn als eerste deel de grootte moest benadrukken [1][2]
reuze
- enorm, groot
- versterkend voorvoegsel buitengewoon, vaak gebruikt als eerste deel van een samenstelling om de kenmerkende eigenschap van het tweede deel te benadrukken
Dit wordt in de spelling onderscheiden van een samenstelling waarbij het eerste deel echt naar (de grootte van) reuzen verwijst en de tussenklank als -en- wordt gespeld.
2. buitengewoon
- reuze-idee
- reuze-interessant
- reuzebaan
- reuzebenieuwd
- reuzeblij
- reuzefeest
- reuzefijn
- reuzeflater
- reuzegezellig
- reuzegoed
- reuzegraag
- reuzegrappig
- reuzegroot
- reuzehandig
- reuzehonger
- reuzehoog
- reuzekans
- reuzekerel
- reuzeklein
- reuzekwaad
- reuzelekker
- reuzeleuk
- reuzemooi
- reuzemop
- reuzeplan
- reuzepret
- reuzesnel
- reuzespannend
- reuzesterk
- reuzetrek
- reuzetrots
- reuzeveel
reuze
- drukt sterk enthousiasme over een eerdere mededeling uit
- Je kunt mijn fiets wel lenen.
— Reuze, anders had ik moeten lopen.
- Je kunt mijn fiets wel lenen.
- Het woord reuze staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "reuze" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ reuze op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be