• reu·ze
  • vermoedelijk ontstaan als terugvorming uit samenstellingen waarin  reus zn  als eerste deel de grootte moest benadrukken [1][2]

reuze

  1. enorm, groot
  2. versterkend voorvoegsel buitengewoon, vaak gebruikt als eerste deel van een samenstelling om de kenmerkende eigenschap van het tweede deel te benadrukken
    Dit wordt in de spelling onderscheiden van een samenstelling waarbij het eerste deel echt naar (de grootte van) reuzen verwijst en de tussenklank als -en- wordt gespeld.

reuze

  1. drukt sterk enthousiasme over een eerdere mededeling uit
    • Je kunt mijn fiets wel lenen.
      Reuze, anders had ik moeten lopen.
       
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]