ontzag
- Geluid: ontzag (hulp, bestand)
- IPA: / ɔntˈsɑx / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ɔntˈzɑχ/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɔntˈzɑx/
- ont·zag
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ontzag | - |
verkleinwoord | - | - |
het ontzag o
- eerbiedige vrees
- ▸ Iets compleet anders dan ik gewend was, waar ik ontzag voor had en waar ik mijn uiterste best voor moest doen.[3]
- macht over anderen waardoor hun eerbiedige vrees wordt ingeboezemd
vervoeging van |
---|
ontzien |
ontzag
- enkelvoud verleden tijd van ontzien
- Ik ontzag.
- Jij ontzag.
- Hij, zij, het ontzag.
- Ik ontzag.
- Het woord ontzag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ontzag" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "ontzag" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ontzag op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be