• groot·bek
enkelvoud meervoud
naamwoord grootbek grootbekken
verkleinwoord grootbekje grootbekjes

de grootbekm

  1. (pejoratief) iemand die luidruchtig van zich laat horen, iemand met een grote mond
  2. iemand die speeksel uitademt bij het spreken; iemand die spreekt met consumptie
  3. (dierkunde) vogel met een grote snavel, in het bijzonder een toekan (Ramphastidae  )
  4. soort vis
57 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[3]