• groot·in·dus·tri·eel
enkelvoud meervoud
naamwoord grootindustrieel grootindustriëlen
verkleinwoord

de grootindustrieelm

  1. (economie) eigenaar van een grote fabriek
     In de oostelijke havenstad Mariapol zijn de meeste stemlokalen open. Vorige week gaf een plaatselijke grootindustrieel zijn werknemers opdracht de politie te gaan helpen bij het handhaven van de openbare orde. De pro-Russische rebellen zijn daar van de straat verdwenen.[1]
     Om belastingvoordelen te krijgen, deelde de grootindustrieel 26 miljoen mark uit onder politici en politieke partijen van links tot rechts.[2]


  1.   Weblink bron “Rijen in Kiev, intimidatie in oosten” (Zondag 25 mei 2014, 17:02), NOS
  2.   Weblink bron “Man achter Flick-affaire overleden” (Vrijdag 10 september 2010, 21:23), NOS