barg
- barg
- [A]: erfwoord: Aangetroffen vanaf 701;[1] naast die dialectvormen berg, (met nultrap) borg, burg; Middelnederlands bar(e)ch, ontwikkeld uit Oergermaans *baruga-, bij Indo-Europees *bʰoru- ‘gesneden dier’, waartoe ook Russisch bórov ‘barg’ en Albanees berr ‘kleinvee’ behoren.[2] Evenals Duits dial. Barg, Barch, Fries baarch ‘varken (niet gesneden)’ en Engels barrow.
- [B]: Aangetroffen vanaf 1022;[1] Middelnederlands berch, barch ‘korenberg, schuur’; bijvorm van berg ‘berging voor hooi of graan’ (zie aldaar).[3]
1, 2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | barg | bargen |
verkleinwoord | bargje | bargjes |
[A] de barg m
1. gecastreerd mannetjesvarken
- overdekte hooibergplaats
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord barg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | barg | bargen |
verkleinwoord |
barg
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | barg | bargen |
verkleinwoord |
barg
- Zie Wikipedia voor meer informatie.