• bou·we·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwerij bouwerijen
verkleinwoord

de bouwerijv

  1. het bouwen van iets
     De bouw van het bedehuis begon in 1388. Ten gevolge van de Hussitische Oorlogen werd de bouw meer dan zestig jaar stilgelegd, tot 1482 hamer en troffel weer ter hand werden genomen. Geldgebrek legde de bouwerij in 1588 –precies twee eeuwen na de start– opnieuw lam. Wat er inmiddels overeind stond, werd provisorisch met een muur dichtgemaakt. De laatste bouwfase duurde van 1884 tot 1905. Toen was ook de voorgevel eindelijk klaar. Na 617 jaar was de kathedraal voltooid.[3]
  2. bouwbedrijf
  3. boerderij
62 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[4]
  1. bouwerij op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    L. Vogelaar
    “Zilvermijnen van Kutná Hora bezorgden Tsjechië rijkdom” (16-01-2017), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be