bouwer

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  bouwer    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• bou·wer

Woordherkomst en -opbouw

• afgeleid van de werkwoordstam van bouwen met het achtervoegsel -er

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	bouwer	bouwers
verkleinwoord	bouwertje	bouwertjes

Zelfstandig naamwoord

de bouwer m

1. (beroep) een persoon die dingen bouwt

Hyponiemen

   

akkerbouwer architect-bouwer aspirant-bouwer autobouwer bommenbouwer boomhuttenbouwer bosbouwer botenbouwer bruggenbouwer busbouwer carosseriebouwer carrosseriebouwer collega-bouwer collega-landbouwer computerbouwer conglomeraatbouwer decorbouwer dijkenbouwer fortenbouwer gitaarbouwer glastuinbouwer graanbouwer grootlandbouwer gsm-bouwer helikopterbouwer hijskranenbouwer huizenbouwer hunebedbouwer instrumentenbouwer jachtbouwer kandidaat-bouwer kernreactorbouwer keukenbouwer kleinlandbouwer koetswerkbouwer laadstationbouwer landbouwer leerling-bouwer machinebouwer meester-scheepsbouwer meiboombouwer mijnbouwer modelbouwer modellenbouwer molenbouwer ombouwer opbouwer operadecorbouwer orgelbouwer ovenbouwer parcoursbouwer parkoersbouwer pc-bouwer pianobouwer reactorbouwer scheepsbouwer spoorwegbouwer sportwagenbouwer staalconstructiebouwer standbouwer stedenbouwer steigerbouwer systeembouwer transformatorbouwer transformatorenbouwer treinbouwer tuinbouwer tunnelbouwer turnkeybouwer utiliteitsbouwer verbouwer vestingbouwer vioolbouwer virusbouwer vliegtuigbouwer vrachtwagenbouwer wagenbouwer waterbouwer webbouwer websitebouwer weefgetouwenbouwer wegenbouwer wijnbouwer woningbouwer zeebouwer zelfbouwer zeppelinbouwer zoekmachinebouwer

Verwante begrippen

• mannelijke vorm van bouwster

Vertalingen

    1. een persoon die dingen bouwt   

Duits: Bauer (de) m Engels: builder (en)

Frans: constructeur (fr) m Spaans: constructor (es) m, edificador (es) m, labrador (es) m

Gangbaarheid

• Het woord bouwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouwer" herkend door:

98 %	van de Nederlanders;
96 %	van de Vlamingen.