Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • scheeps·bou·wer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord scheepsbouwer scheepsbouwers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de scheepsbouwerm [1]

  1. persoon die schepen ontwerpt en bouwt
     Die Lech Walesa, die scheepsbouwer uit Gdansk, was beslist geen vijand van de staat; hij was een logisch voortbrengsel van de staat, en hoewel hij discipline nodig had om in de pas te blijven lopen, waren zijn dimensies en kwaliteiten bekend.[2]
     De scheepsbouwer meende dat hij tijd genoeg had om een tweede jacht op stapel te zetten.[3]
  2. bedrijf dat schepen bouwt
     "De vraag is hoeveel werk bij Nederlandse bedrijven zal belanden", zegt Wouter Kruijt, marine-expert en oud-directeur van scheepsbouwer IHC. "Daar heb ik mijn twijfels over."[4]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073
  3. De graaf van Monte-Cristo”   (2007), L.J. Veen  , ISBN 9789020413021
  4.   Weblink bron “Twijfels over Nederlandse bijdrage bij bouw onderzeeboten in Frankrijk” (Woensdag 13 maart, 23:20), NOS