• bos·bou·wer
enkelvoud meervoud
naamwoord bosbouwer bosbouwers
verkleinwoord

de bosbouwerm

  1. (beroep) iemand die betrokken is bij de exploitatie van bossen
    • Een wandeling door de bossen op landgoed Het Lankheet levert niet alleen maar mooie plaatjes op. Bernard Ruffaer werkt al twaalf jaar als bosbouwer op het landgoed. De 62-jarige Haaksbergenaar maakt zich zorgen over eikensterfte in het bos. [2] 
    • Een zorgcentrum midden in Gelselaar. Als het aan bosbouwer Johan Mensink ligt, komt ie er. [3] 
    • Volgens de lokale autoriteiten waren twee van de werknemers tijdens het noodlottige ongeluk een stuk verderop aan het werk. Op het moment dat de bosbouwer in de gemotoriseerde hakselaar verdween, zou één collega in de buurt zijn geweest. [4] 
92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]