bosbouwer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bos·bou·wer
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van bos zn en bouwer zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bosbouwer | bosbouwers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- (beroep) iemand die betrokken is bij de exploitatie van bossen
- Een wandeling door de bossen op landgoed Het Lankheet levert niet alleen maar mooie plaatjes op. Bernard Ruffaer werkt al twaalf jaar als bosbouwer op het landgoed. De 62-jarige Haaksbergenaar maakt zich zorgen over eikensterfte in het bos. [2]
- Een zorgcentrum midden in Gelselaar. Als het aan bosbouwer Johan Mensink ligt, komt ie er. [3]
- Volgens de lokale autoriteiten waren twee van de werknemers tijdens het noodlottige ongeluk een stuk verderop aan het werk. Op het moment dat de bosbouwer in de gemotoriseerde hakselaar verdween, zou één collega in de buurt zijn geweest. [4]
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord bosbouwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "bosbouwer" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 04-04-13 Kever slachtoffert eiken in Het Lankheet
- ↑ Tubantia 10-04-13 Plan voor zorgcentrum in Gelselaar
- ↑ Tubantia Tom Tates 13-11-17 Australiër op slag dood na val in gemotoriseerde houtversnipperaar
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be