instrumentenbouwer

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·stru·men·ten·bou·wer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord instrumentenbouwer instrumentenbouwers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de instrumentenbouwerm

  1. (beroep) iemand die werktuigen bouwt
     De uitverkorenen waren: .... een Canadese violist; een Russisch-Amerikaanse natuurkundige die bekend was omdat hij het quantum phase estimation algorithm en de topologische kwantumcomputer geïntroduceerd had bij, nou ja, het gewone volk; een instrumentenbouwer en componist, een ontwikkelingsbioloog, ...[1]
     De door Bach in 1731 geschreven kwitantie –een bewijs dat hij te veel betaalde belasting op drank had teruggekregen– komt niet zo maar uit de kluis, want het gaat om het behoud van kostbaar bronnenmateriaal. Ook een instrumentenbouwer die op zoek is naar historische bouwtekeningen van klavecimbels, moet zich over een kopie buigen.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  2.   Weblink bron
    G. de Looze
    “Grasduinen in een goudmijn vol muziek” (14 november 2001), Reformatorisch Dagblad