zelfbouwer
- Geluid: zelfbouwer (hulp, bestand)
- zelf·bou·wer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zelfbouwer | zelfbouwers |
verkleinwoord |
de zelfbouwer m
- iemand die zelf de leiding neemt bij de bouw van zijn huis
- Bouwen in eigen beheer vergt het nodige van de initiatiefnemers. Aardig is de profielschets die Van den Nieuwenhof geeft. Een goede zelfbouwer heeft volgens haar doorzettingsvermogen nodig, onderscheidt hoofdzaken van bijzaken, kan goed met tegenslag omgaan en heeft voldoende tijd over. [2]
- De KWB wil ook dat doe-het-zelvers een opleiding moeten kunnen volgen als voorwaarde om in aanmerking te komen als geregistreerde "zelfbouwer". [3]
- Een zelfbouwer heeft nu eenmaal andere verwachtingen van zijn architect dan een bouwheer die alles uitbesteedt. [4]
- Het woord zelfbouwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zelfbouwer" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Reformatorisch Dagblad Gert de Looze 13-11-2009 Bouwer van een eigen woning moet tegen een stootje kunnen
- ↑ De Standaard 23/05/2008 KWB pleit voor vereenvoudiging energiepremiebeleid
- ↑ De Standaard 24/02/2016 Zo kies je de perfecte architect
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be