tuinbouwer
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: tuinbouwer (hulp, bestand)
Woordafbreking
- tuin·bou·wer
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van tuin en bouwer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tuinbouwer | tuinbouwers |
verkleinwoord | tuinbouwertje | tuinbouwertjes |
Zelfstandig naamwoord
de tuinbouwer m
- (beroep) (landbouw) Iemand die een tuinbouwbedrijf heeft.
- In Vlaanderen wordt de term bloemist ook gebruikt voor de tuinbouwer die bloemen teelt in kassen, en ze via de groothandel verdeelt.
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord tuinbouwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tuinbouwer" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be