bouwwerk

Nederlands

een bouwwerkje van Duplo

Uitspraak

• Geluid:  bouwwerk    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈbɑuwɛr^ək / (2 of 3 lettergrepen)

Woordafbreking

• bouw·werk

Woordherkomst en -opbouw

• In de betekenis van ‘gebouw’ voor het eerst aangetroffen in 1848
• samenstelling van  bouw  en  werk 

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	bouwwerk	bouwwerken
verkleinwoord	bouwwerkje	bouwwerkjes

Zelfstandig naamwoord

het bouwwerk o

1. een constructie van enige omvang die verbonden is met de grond en waarin men kan wonen of werken

   • De Branchevereniging van architectenbureaus heeft de ondergrondse parkeergarage in Katwijk aan Zee uitgeroepen tot Beste Gebouw van het Jaar. Het bouwwerk, bijna onzichtbaar in de duinen, staat volgens de jury „in de nieuwe Nederlandse traditie om te ‘bouwen met natuur’ als antwoord op de stijgende zeespiegel en een kwaliteitsrijke kust”. 
   • Wat blijft is de vraag of er eigenlijk wel sprake is van een brug. 'Folly', een nutteloos bouwwerk, is wellicht een betere term voor deze ophaalbrug, die in werkelijkheid helemaal geen ophaalbrug is, maar een veredeld lichtobject. Duizenden ledlampjes verlichten van binnenuit de twee staanders en hefbomen die je van afstand al ziet.  

   ▸ Rondom het bouwwerk waren steunen bevestigd, zodat de kinderen er naar hartenlust op konden klimmen.

Synoniemen

• gebouw

Afgeleide begrippen

• bouwwerkzaamheden

Verwante begrippen

• perceel, constructie, bouwsel

Vertalingen

    1. een constructie van enige omvang die verbonden is met de grond en waarin men kan wonen of werken   

Duits: Bau (de) m Engels: building (en)

Frans: bâtiment (fr) m Spaans: edificio (es) m, construcción (es) v

Gangbaarheid

• Het woord bouwwerk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouwwerk" herkend door:

100 %	van de Nederlanders;
99 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.