• con·struc·tie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bouw’ voor het eerst aangetroffen in 1332 [1]
  • afgeleid van het Franse construction of daarvoor van het Latijnse 'cōnstructiō' (met het voorvoegsel con-)
  • waarschijnlijk niet Naamwoord van handeling van construeren met het achtervoegsel -tie
enkelvoud meervoud
naamwoord constructie constructies
verkleinwoord constructietje constructietjes

de constructiev

  1. het in elkaar zetten of produceren van iets
    • Bij de constructie van auto's worden grote hoeveelheden spoelwater gebruikt bij de oppervlaktebehandeling. 
    • De constructie van het verleden. 
  2. (bouwkunde) een bouwkundige (dragende) samenstelling van bouwmaterialen (die verantwoordelijk is voor de stabiliteit van het bouwwerk)
    • Een constructie van baksteen. 
  3. (techniek) iets dat uit mechanische onderdelen is opgebouwd
    • Een gelaste constructie. 
  4. (juridisch) juridische ~ een specifieke manier van regelgeving of foefje b.v. een beschermingsconstructie, sale-and-lease-backconstructie, u-bochtconstructie of een sterfhuisconstructie
  5. (sociologie) (filosofie) een naar een stel ideeën samengesteld geheel
     Of het zoveel beter was, liet ze in het midden. Deze constructie had het nadeel dat zij op de zondagnamiddag volkomen stuk zat.[2]
  6. (taalkunde) de opbouw van een zin of literair werk b.v. zinsconstructie
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]