• aan·bouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanbouw aanbouwen
verkleinwoord aanbouwtje aanbouwtjes

de aanbouwm

  1. (bouwkunde) het bouwen van iets aan een ander gebouw
  2. (bouwkunde) het aangebouwde
    • De slaapkamer komt in de nieuwe aanbouw. 
    • Het oude kasteel heeft vele aanbouwen. 
     Tegen haar verwachting in leidt de deur niet naar de binnenplaats, maar naar een van de bijgebouwen: een lage, langgerekte aanbouw.[2]
 Een van Elena's naarste herinneringen was die ene middag ruim dertig jaar geleden, waarop ze samen met Gombrowski en de kleine Püppi hun in aanbouw zijnde statige nieuwe domicilie aan de Beutelweg had bezichtigd.[3]
vervoeging van
aanbouwen

aanbouw

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanbouwen
    • ... dat ik aanbouw. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]