aanbouw
- aan·bouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanbouw | aanbouwen |
verkleinwoord | aanbouwtje | aanbouwtjes |
de aanbouw m
- (bouwkunde) het bouwen van iets aan een ander gebouw
- (bouwkunde) het aangebouwde
- De slaapkamer komt in de nieuwe aanbouw.
- Het oude kasteel heeft vele aanbouwen.
- ▸ Tegen haar verwachting in leidt de deur niet naar de binnenplaats, maar naar een van de bijgebouwen: een lage, langgerekte aanbouw.[2]
- in aanbouw zijn
- ∗ Een van Elena's naarste herinneringen was die ene middag ruim dertig jaar geleden, waarop ze samen met Gombrowski en de kleine Püppi hun in aanbouw zijnde statige nieuwe domicilie aan de Beutelweg had bezichtigd.[3]
1.
vervoeging van |
---|
aanbouwen |
aanbouw
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanbouwen
- ... dat ik aanbouw.
- Het woord aanbouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanbouw" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026356186
- ↑ “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026334672
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be