• uit·bou·wen

uitbouwen

  1. een bestaand gebouw groter maken door er iets aan te bouwen
    • Wij hebben het huis uitgebouwd met een garage. 
  2. (figuurlijk) een organisatie of denkbeeld verder uitbreiden
    • Zij kon haar boetiekje uitbouwen tot een modeketen met filialen in tien landen. 
     Bewondering: Boer begon in 1987 op 22-jarige leeftijd als leerling-kok bij De Librije in Zwolle. Hij nam op jonge leeftijd de zaak over en bouwde het met zijn vrouw Thérèse uit tot een restaurant dat al sinds 2004 drie Michelinsterren heeft. Het is een prestatie waar collega's veel bewondering voor hebben.[1]

deuitbouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord uitbouw
    • Alle uitbouwen aan de achterkant van het huis moeten worden gesloopt omdat de fundering niet deugt. 

hetuitbouweno

  1. zelfstandig gebruik van de infinitief
    • Het uitbouwen van de kerk tot een kathedraal heeft eeuwen geduurd. 
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]
  1. Bronlink geraadpleegd op 24 april 2025 Weblink bron “Topchefs geschokt door dood Jonnie Boer: 'Hij leerde mij alles'” (23 april 2025), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be