uitbouwen
- uit·bou·wen
- samenstelling van uit bw en bouwen ww
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
de uitbouw | uitbouwend |
het uitbouwen |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitbouwen |
bouwde uit |
uitgebouwd |
zwak -d | volledig |
uitbouwen
- een bestaand gebouw groter maken door er iets aan te bouwen
- Wij hebben het huis uitgebouwd met een garage.
- (figuurlijk) een organisatie of denkbeeld verder uitbreiden
- Zij kon haar boetiekje uitbouwen tot een modeketen met filialen in tien landen.
de uitbouwen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord uitbouw
- Alle uitbouwen aan de achterkant van het huis moeten worden gesloopt omdat de fundering niet deugt.
het uitbouwen o
- zelfstandig gebruik van de infinitief
- Het uitbouwen van de kerk tot een kathedraal heeft eeuwen geduurd.
- Het woord uitbouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitbouwen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be