• uit·bou·wen
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
de uitbouw uitbouwend
het uitbouwen


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbouwen
bouwde uit
uitgebouwd
zwak -d volledig

uitbouwen

  1. een bestaand gebouw groter maken door er iets aan te bouwen
    • Wij hebben het huis uitgebouwd met een garage. 
  2. (figuurlijk) een organisatie of denkbeeld verder uitbreiden
    • Zij kon haar boetiekje uitbouwen tot een modeketen met filialen in tien landen. 

de uitbouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord uitbouw
    • Alle uitbouwen aan de achterkant van het huis moeten worden gesloopt omdat de fundering niet deugt. 

het uitbouweno

  1. zelfstandig gebruik van de infinitief
    • Het uitbouwen van de kerk tot een kathedraal heeft eeuwen geduurd. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be