uitbouwen
- uit·bou·wen
- samenstelling van uit bw en bouwen ww
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
de uitbouw | uitbouwend |
het uitbouwen |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitbouwen |
bouwde uit |
uitgebouwd |
zwak -d | volledig |
uitbouwen
- een bestaand gebouw groter maken door er iets aan te bouwen
- Wij hebben het huis uitgebouwd met een garage.
- (figuurlijk) een organisatie of denkbeeld verder uitbreiden
- Zij kon haar boetiekje uitbouwen tot een modeketen met filialen in tien landen.
- ▸ Bewondering: Boer begon in 1987 op 22-jarige leeftijd als leerling-kok bij De Librije in Zwolle. Hij nam op jonge leeftijd de zaak over en bouwde het met zijn vrouw Thérèse uit tot een restaurant dat al sinds 2004 drie Michelinsterren heeft. Het is een prestatie waar collega's veel bewondering voor hebben.[1]
- Het woord uitbouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitbouwen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑
Weblink bron “Topchefs geschokt door dood Jonnie Boer: 'Hij leerde mij alles'” (23 april 2025), NOS
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be