• uit·bouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uitbouw uitbouwen
verkleinwoord - -

de uitbouwm

  1. activiteiten om een gebouw groter te maken
  2. (bouwkunde) uitspringende deel van een gebouw
  3. (figuurlijk) ontwikkeling gericht op uitbreiding
vervoeging van
uitbouwen

uitbouw

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbouwen
    • ... dat ik uitbouw. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]