• tim·me·ren
  • In de betekenis van ‘bouwen (van hout)’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
timmeren
timmerde
getimmerd
zwak -d volledig

timmeren [3]

  1. inergatief houten zaken in elkaar zetten
    • Hij kan erg goed timmeren; hij heeft gisteren die hele tafel gemaakt. 
  2. inergatief herhaaldelijk (met een hamer) op iets slaan
    • Stop alsjeblieft met dat timmeren op je tafel. 
  • Wie aan de weg timmert heeft veel bekijks
iemand die grote beslissingen moet nemen, krijgt vaak ook veel kritiek
  • aan de weg timmeren
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]