timmeren
- tim·me·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
timmeren |
timmerde |
getimmerd |
zwak -d | volledig |
timmeren [3]
- inergatief houten zaken in elkaar zetten
- Hij kan erg goed timmeren; hij heeft gisteren die hele tafel gemaakt.
- inergatief herhaaldelijk (met een hamer) op iets slaan
- Stop alsjeblieft met dat timmeren op je tafel.
- Wie aan de weg timmert heeft veel bekijks
iemand die grote beslissingen moet nemen, krijgt vaak ook veel kritiek
- aan de weg timmeren
1. houten zaken in elkaar zetten
- Het woord timmeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "timmeren" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "timmeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ timmeren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be