timmeraar
- tim·me·raar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | timmeraar | timmeraars |
verkleinwoord | timmeraartje | timmeraartjes |
de timmeraar m
- (beroep), (neologisme) iemand die zich beroepsmatig vooral met houtbewerking bezighoudt; timmerman of timmervrouw
- De timmeraar ging al na tien jaar met pensioen.
- Mijn kaken maken al uren kauwbewegingen, maar ik moet niet aan eten denken. Max ook niet, want hij heeft geen tijd voor mijn tafel. Hij moet nog snel zijn ontwerp langs brengen bij een vader die virtuoos timmeraar blijkt te zijn, of zoiets, voordat hij bij een Hele Belangrijke Klant van ᴍᴀx Design moet zijn. [1]
- Alles wat je zelf kunt, doe je zelf. Als het boeiboord van je woning begint te rotten vraag je een bevriende timmeraar die het voor je repareert. [2]
- Het gebruik van gereedschap is een belangrijke stap in de evolutie van de mens. Wat bewoog de eerste timmeraar, vroeg de van oorsprong Nederlandse biologe Kathelijne Koops zich af. En ze zocht het antwoord in het opvallende verschil tussen bonobo's en chimpansees. Nodigt de wereld waarin chimpansees leven, hen uit om gereedschap te gebruiken. Of apen ze elkaar vaker na? [3]
1. iemand die zich beroepsmatig vooral met houtbewerking bezighoudt
- ↑ Bakfietsblues, Maaike Schutten, 28 april 2010
- ↑ Een kennismaking met het participatiedorp, Ruimtevolk, 23 september 2013
- ↑ Voor klussen moet je bij de chimp zijn, niet bij de bonobo, Trouw, 27 juni 2015
- Het woord 'timmeraar' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.