bouwhoek
- bouw·hoek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwhoek | bouwhoeken |
verkleinwoord | bouwhoekje | bouwhoekjes |
de bouwhoek m
- deel van een ruimte of lokaal waar men iets kan bouwen
- Kinderen (en ouders) kunnen ook zelf de handen uit de mouwen steken in de bouwhoek. De entree bedraagt twee euro. [2]
- In de binnenspeeltuin zijn er leuke glijbanen, klimhuisjes, bouwhoeken, fietsen en ook daar is een kaboutertrein. [3]
- Jonathan van Vulpen (4) zit in groep 1: "Ik ben gelukkig als ik met mijn broertjes en mama ben en als ik school speel in de ziekenhuishoek en de bouwhoek." [4]
- (landbouw) gebied waar landbouw bedreven kan worden
- [2] kleistreek
- Het woord bouwhoek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouwhoek" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 30-07-13 Kunstwerken van blokjes op Lego-dagen in Boekelo
- ↑ De Telegraaf 06 jun. 2013 KInder Kabouterland
- ↑ NRC 17 mei 2017 De blije gezichten van Ede
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be