• hoek
  • In de betekenis van ‘ruimte tussen twee lijnen of vlakken’ voor het eerst aangetroffen in 1177 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hoek hoeken
verkleinwoord hoekje hoekjes

de hoekm

  1. een punt waar twee benen of halve rechten samenkomen
  2. een plaats waar twee muren samenkomen in bijvoorbeeld een kamer of op straat
     Omdat het toen nog steeds te krap was, moest één jongen zittend in de hoek gaan slapen. Door een klein raam werden we steeds fel verlicht door de bliksem.[3]
  3. (sport) (boksen:) stoot die van opzij wordt toegediend, hoekstoot
  4. plek, plaats (bijv. koffiehoek)
     Uitvoerig sprak hij over zijn plannen om ooit arts te worden, maar nu was hij nog vooral de ultieme vrije hippie die alle hoeken van de wereld wilde verkennen.[3]
  • om de hoek
  • De wind waait uit een anderen ( of een verkeerden) hoek
Stoett-2583 [4]
  • Uit de hoek komen ( of schieten)
Stoett-909 [5]
vervoeging van
hoeken

hoek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeken
    • Ik hoek. 
  2. gebiedende wijs van hoeken
    • Hoek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeken
    • Hoek je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


  • hoek
enkelvoud meervoud
naamwoord hoek hoeke

hoek

  1. hoek
  2. (visserij) vishaak