• plek
  • In de betekenis van ‘plaats, punt’ voor het eerst aangetroffen in 1358 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord plek plekken
verkleinwoord plekje plekjes

de plekv / m

  1. plaats, positie
    • De plek van het festival was een maand vooraf al omheind met hekken. 
    • "Dat heb ik ook steeds", roept een meisje spontaan vanaf haar plek in de kerkzaal. En als de dominee vraagt of dat bij andere kinderen thuis ook wel eens voorkomt, steken meerderen de hand op. [3] 
     Gespannen rende ik naar de enige beschutte plek op de bergtop, een kleine berghut.[4]
     Pogue stelde me voor aan zijn vriend ‘Barbie’, een excentrieke man die de lievelingsbarbie van zijn dochter met zich meedroeg en haar op allerlei rare plekken fotografeerde.[4]
  2. ruimte die door iets ingenomen wordt of ingenomen kan worden
    • Is er nog plek voor de auto? 
     Na uren lopen en een hele tijd zoeken vond ik een vlakke plek voor mijn tent en gooide ik eerst een aantal stenen de struiken in om eventuele slangen te verjagen.[4]
     We vonden tussen de bomen een vlak plekje om ons kamp op te zetten.[4]
  • de vinger op de wond of zere plek leggen
precies zeggen waar een gebrek schuilt
vervoeging van
plekken

plek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plekken
    • Ik plek. 
  2. gebiedende wijs van plekken
    • Plek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plekken
    • Plek je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]