• vier·en·zes·tig·hoek
enkelvoud meervoud
naamwoord vierenzestighoek vierenzestighoeken
verkleinwoord - -

de vierenzestighoekm

  1. (meetkunde) meetkundige figuur met vierenzestig zijden en hoeken
      Men kan de zijden dezes achthoeks wederom, op gelijke wijze, door radiën middendoor deelen, en zoo telkens wederom de zijden der laatstbekomene figuur, tot in 't oneindige: waardoor men Regelmatige Zestienhoeken, Tweeëndertighoeken, Vierenzestighoeken enz. in eenen cirkel zal kunnen beschrijven.[1]
  1.   Weblink bron
    Pibo Steenstra
    “Grondbeginselen der meetkunst” (1811), Samuel en Johannes Luchtmans, Leiden, p. 127