• een·hoek
enkelvoud meervoud
naamwoord eenhoek eenhoeken
verkleinwoord - -

de eenhoekm

  1. (meetkunde) hypothetische figuur met maar één enkele hoek
     In het hoofdstuk over de ‘Crychspiegeling ende eyghen Crychwoordens Bepalingen’ zegt hij: een zaak met een, twee, drie,... hoeken, wordt door een verstaanbaar woord, eenhoek, tweehoek, enz. genoemd; dat vier, vijf kanten heeft, vierkant, vijfkant.[1]
  1.   Weblink bron
    J. Rombouts
    Simon Stevin. in: Dietsche Warande en Belfort., jrg. 23 nr. 9/10 (oktober 1923), N.V. Het Vlaamsche Land / R.K. Boekcentrale, Antwerpen / Amsterdam, p. 1009