vakgenoot
- vak·ge·noot
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vakgenoot | vakgenoten |
verkleinwoord |
de vakgenoot m
- iemand die hetzelfde beroep uitoefent
- Toen hij zondag wél won, pakte de acteur zijn kans om jonge vakgenoten advies te geven. Hij raadde ze aan het niet voor het geld te doen, of voor de roem. „De liefde voor het vak, die moet je in leven houden. Dat is wat je blijft motiveren.”[2]
- De gezamenlijke publicatie van de groep dermatologen van de Erasmus MC-polikliniek voor complicaties met fillers is bedoeld als waarschuwing en ter lering aan vakgenoten. Daaruit blijkt dat er nog geen afdoende behandeling bestaat voor het opheffen van plotseling gezichtsverlies dan wel blindheid bij een cosmetische behandeling met fillers. Wel is bekend dat dergelijk verlies van zicht na negentig minuten onomkeerbaar is.[3]
- vakbroeder, gildebroeder, confrère, gildebroeder, stielgenoot, confrater, ambtgenoot, beroepsgenoot, collega
- Het woord vakgenoot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vakgenoot" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf 22 jan. 2018
- ↑ de Telegraaf RENÉ STEENHORST 12 dec. 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be