• con·frè·re
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vakgenoot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1583 [1]
  • afgeleid van het Franse confrère (met het voorvoegsel con-) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord confrère confrères
verkleinwoord

de confrèrem [4]

  1. titel voor een collega met name in gebruik bij advocaten
    • Eind vorige maand werd door het Openbaar Ministerie (OM) tegen Alanson G. 25 jaar cel geëist en tegen Failyson P. 28 jaar. Ze zouden de slachtoffers op tweede kerstdag uit wraak voor een vechtpartij van een nacht eerder hebben doodgeschoten. De advocaten van de verdachten pleitten tijdens de rechtszaak voor vrijspraak. Mr. Yasar Özdemir die Alanson G. bijstaat, stelt dat hij niets te maken heeft gehad met de fatale schietpartij. Confrère Hein Heemskerk vindt dat helemaal niet is bewezen dat Failyson P. de fatale schoten heeft gelost. [5] 
    • Daarom wilde Veurink, gesteund door zeven plaatsgenoten, ‘gepaste maatregelen’. Maar hij kreeg nul op rekest. De Raad van Discipline beoordeelt het voicemailbericht van advocaat Adriaan Stoop, gericht aan zijn confrère én kameraad Pieter van der Kost, als een grap en verklaart de klacht ‘in alle onderdelen ongegrond’. [6] 
82 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[7]