• vak·idi·oot
enkelvoud meervoud
naamwoord vakidioot vakidioten
verkleinwoord

de vakidiootm

  1. (pejoratief) iemand heel goed is in zijn eigen kleine specialisme, dat vakgebied overdreven belangrijk vindt en geen belangstelling heeft in zaken die buiten zijn vak liggen
    • Ontwerpen, desnoods ongevraagd, zoals voor het stuk bouwgrond naast hun villa. Stedenbouwkundige opdrachten superviseren. Jureren in wedstrijden. ‘Ik zal altijd die vakidioot zijn. Het gedoe errond – ja, ik lees elke dag twee gazetten – heeft me nooit geïnteresseerd.[2] 
    • Dollekamp: „Je moet wel een beetje vakidioot zijn om je te storten op restauratie of herbestemming.” En Heuker of Hoek: „Het is de toekomst. En dat ze dat nu nog niet zien zitten, is denk ik een stukje jeugdigheid. Dat komt nog wel.”[3] 
    • Daarnaast is een leraar een vakidioot. Gepassioneerd en gedreven om het belang en de lol van zijn vak maar vooral de lol van het inzichten verkrijgen en het wijzer worden wil overbrengen. Dat alles heeft prioriteit boven actievoeren en al helemaal het laten uitvallen van lessen.[4] 
91 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]
  1. vakidioot op website: Etymologiebank.nl
  2. de Standaard ZATERDAG 9 DECEMBER 2017
  3. Tubantia 06-MAART-2014
  4. Volkskrant 6 juni 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be